Lezing 1 december 2005 in het Van Gogh Kerkje in NUENEN

Hoe autonoom is de mens eigenlijk?

door drs. Connie Aarsbergen-Ligtvoet
Promovenda Godsdienstfilosofie Vrije Universiteit-Amsterdam

Samenvatting:

In deze lezing wordt een korte historische schets van het mensbeeld gegeven.  Daarbij kijken we zowel naar het christelijke als het seculiere denken. Denkers als Augustinus, Pelagius, Kant, Fichte, Nietzsch, Sartre en Marx passeren de revue. Specifiek aandacht wordt besteed hoe in de loop van de geschiedenis nagedacht is over de autonomie van de mens. Na de Verlichting ontstaat er het ideaal van de autonome mens. In onze huidige tijd is er toenemend besef ontstaan dat dit ideaal wel erg ver doorgeschoten is ten koste van betrokkenheid op elkaar. Welk tegengif kan  levensbeschouwing (religieus of humanistisch) bieden?

Vanavond gaan we in deze speciale Adventsdrieluik het hebben over mensbeelden. Het vak dat daar over gaat is ‘religieuze en wijsgerige antropologie’. Het is een vak dat ik doceer aan de Vrije Universiteit en het onderwerp waarover mijn dissertatie gaat. Hoe wordt in de filosofie en de diverse religies over de mens gedacht? Een typische vraag binnen religieuze antropologie is hoe de mens zich tot God verhoudt. Hoe ver reikt de almacht van God en hoe vrij is de mens dan nog? Een andere belangrijke vraag is of een mens een eeuwige ziel heeft dat na het lichamelijke sterven een eeuwig leven heeft? 

Filosofie gaat in het algemeen over vragen waarvoor geen standaard antwoorden te geven zijn. Zodra er wel methoden en technieken zijn, verhuist een onderwerp van de filosofie naar een bepaalde wetenschap. Wijsgerige antropologie gaat in op vragen over de mens waar we dus geen vaste antwoorden op hebben. Is de mens een spelbal van zijn genen, is een mens bepaald door zijn sociale omgeving, of is de mens uiteindelijk toch vrij? Is de mens een individu of een gemeenschapswezen, of beiden? Een vraag die de wijsgerige vaak seculiere antropologie wat heeft laten liggen is de vraag of de mens in wezen goed of slecht is? Daarover heeft bijvoorbeeld de christelijke antropologie met de leer van de erfzonde weer wel een antwoord op, maar of dat antwoord bevredigend is, zullen we zo zien.

Mensbeelden zijn vaak heel impliciet. Ze zijn vaak zo vertrouwd, dat we eigenlijk denken dat iedereen over de mens denkt zoals wij dat doen. Maar dat is niet zo. Mensbeelden zijn fundamenteel en bepalen bijvoorbeeld de inrichting van de maatschappij. Wanneer je de mens als in wezen vrij ziet en in staat zelf beslissingen te nemen, wil je ook een vrije samenleving met inspraak. Een belangrijke methode om dit impliciete mensbeeld naar voren te halen is interreligieuze dialoog. Binnen kerken wordt er steeds meer aan interreligieuze dialoog gedaan. Het onderwerp van gesprek is vaak wat we met elkaar delen. Maar het is ook belangrijk datgene expliciet te maken waarin we met elkaar verschillen. Anders blijf je langs elkaar heen praten en begrijpen we elkaar in wezen niet. Dan blijven de diepste oorzaken van conflict verborgen.

Aan het mensbeeld zijn een aantal aspecten verbonden. Hoe zit het zelf of de ziel eigenlijk in elkaar? Boeddhisten ontkennen dat we iets van een ziel of een zelf hebben. Het geloof in het hebben van een zelf voedt alleen maar egoïsme en is daarmee de wortel van het kwaad. Maar christenen daarentegen geloven in een ziel dat bij God een eeuwig leven kan hebben. In het seculiere postmoderne denken wordt er steeds meer aangenomen dat het zelf gefragmenteerd vanwege de verschillende rollen die er in het leven gespeeld wordt. Dit aspect van de antropologie laat ik in deze lezing rusten en ik concentreer mij meer op de vraag hoe in de loop der geschiedenis nagedacht is over de autonomie van de mens en het kwaad in de mens. Vanuit de religieuze antropologie is het een belangrijke vraag hoe de mens zich verhoudt tot de almachtige God en wat van de vrije wil over is na de zondeval van de mens? En hoe is er in de loop der tijd in het seculiere denken nagedacht over de greep die het kwaad op de mens heeft?

We beginnen met het christelijk denken. Over hoe autonoom de mens ten opzichte van God is, wordt al vroeg bediscussieerd in het debat tussen Kerkvader Augustinus en de als ketter veroordeelde Keltisch-Ierse monnik Pelagius eind 4e en begin 5e eeuw na Christus. De zondeval en de dogma van de erfzonde staat in deze discussie centraal. In hoeverre is na de zondeval van Adam nog sprake van een vrije wil en het vermogen zichzelf te ontwikkelen als een spiritueel wezen? Augustinus is van mening dat de vrije wil door de zonde van Adam bedorven is. Augustinus neemt de tekst van Paulus letterlijk wanneer hij in Romeinen 7:15 zegt 

”Want wat ik uitwerk, weet ik niet, want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde die in mij woont.”

De mens heeft wel besef van goed en kwaad, maar kan er niet meer vrij tussen kiezen.  De zonde van Adam betreft niet alleen Adam, maar het gehele menselijke ras. Ook kinderen worden in erfzonde geboren. Ten aanzien van de genade en verlossing betekent dit voor Augustinus dat de mens geheel afhankelijk is van God. 

Pelagius neemt een tegengestelde positie in. Door de zonde van Adam is de mens niet volledig bedorven, alleen maar veranderd. Er is een hang of een geneigdheid tot zonde maar niet een gedetermineerdheid tot zonde. De mens heeft niet alleen besef van goed en kwaad, maar ook nog steeds een vrije wil en het vermogen zich te ontwikkelen tot een spiritueel wezen. Kinderen worden in dezelfde staat geboren als Adam voor zijn zondeval en zijn dus niet behept met de erfzonde.  Ten aanzien van de genade ontwikkelt Pelagius een model waarin er sprake is van een synergie /  samenwerking tussen God en mens. Door het geloven in en volgen van Jezus, door het tonen van berouw ontvangt de mens genade. 

De positie van Pelagius werd door Augustinus en de vroege kerk afgewezen. Kern van het evangelie is nu juist dat de genade niet verdiend hoeft te worden. Pelagianisme werd in de kerkgeschiedenis dan ook iets waar je beter niet van beschuldigd van mocht worden. Wat vooral in het spel is, is de almacht van God. God wordt afhankelijk van de mens om de genade de geven. 

Min of meer dezelfde discussie komt ruim 1000 jaar later terug in het debat tussen Luther en Erasmus. Beide denkers hadden een enorme kritiek op de misstanden binnen de Rooms Katholieke Kerk en waren aanvankelijk bondgenoten. Toch ontstaat er een theologische discussie tussen de twee. Luther neemt ongeveer dezelfde positie in als Augustinus. De mens kent wel het verschil tussen goed en kwaad, maar is slaaf van de zonde. De mens is geheel afhankelijk van Gods genade. Erasmus daarentegen gaat er vanuit dat de vrije wil nog steeds intact is en dat de mens kan kiezen tussen goed en kwaad. Ten aanzien van de genade en verlossing is er sprake van een synergie, een samenwerking tussen God en mens. Erasmus wordt dan ook meteen beschuldigd van Pelagianisme. Je kunt de genade verdienen door goede werken. Erasmus brengt hierin tegen dat bij Luther de genade wel erg goedkoop wordt zonder menselijke inspanning. Hoe zit het dan met de menselijke verantwoordelijkheid. In de bijbel is toch sprake van loon en straf en dat heeft geen zin als de mens toch gedetermineerd is tot het kwaad. Bovendien moeten Luther en Augustinus een predestinatieleer aanhangen. Wie er wel of niet genade ontvangen is afhankelijk van de verkiezing van God. Maar in het verlengde van dit, dan zou ook de zonde dan door God voorbestemd zijn. Volgens Luther is dit eigenlijk een duivels spreken over God.

Achter deze discussie staat een concurrentieschema. De menselijke autonomie gaat ten koste van Gods almacht. Het is ook mogelijk dit concurrentieschema los te laten. Daarbij gaat het niet meer in hoeverre de vrijheid van de een ten koste gaat van de ander, maar wordt er geloofd dat God de mens vrijheid gunt om zelf vorm te geven aan het leven, waarbij er levensvernieuwing mogelijk is in Christus.

We maken nu twee stappen, van theologische of religieuze antropologie,naar wijsgerige antropoogie, en van de Reformatie naar de Verlichting. De stap van Luther naar de Verlichting is een kleine. Een belangrijke consequentie van de Reformatie die Luther heeft ingezet is het loskomen van de Katholieke Kerk en dat mensen zelf de bijbel gaan lezen. Het individu leert daarmee zelf te denken en wil verder zelfstandig worden. De 18eeeuwse Immanuel Kant. Kant definieert de Verlichting als het uittreden uit de onmondigheid waaraan de mens zelf schuldig is. Volgens Kant is de mens in wezen autonoom en vrij om te handelen. Er zijn echter allerlei factoren die dat verstoren. De term biologisch is van latere datum, maar volgens Kant zijn er allerlei lichamelijke neigingen die de vrijheid van de mens verstoren. Maar die verstoring komt ook van de omgeving: van paternalistische vorsten en kerken die de wet voorschrijven. Ze zijn een verstoring van de autonomie en daarom noemt Kant die factoren heteronoom.

Hoe zit het dan met de moraal? Hoe weet de mens zonder Openbaring wat hij of zij moet doen? Kant wilde als Verlichtingsdenker niet meer verwijzen naar de bijbel. Dat zou weer een heteronome macht zijn. Kant meende dat alle mensen beschikken over een universele rede. Het zit in de mens zelf, het hoort bij de mens en komt dus niet van buiten en is dus niet heteronoom. De universele rede komt eigenlijk neer op de Gulden Regel, die ook in alle culturen voorkomt: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. Een test of je iets wel of niet kan doen is te kijken of datgene wat je wilt doen algemeen geldig of universeel toegepast kan worden. Bijvoorbeeld je staat in de rij bij de bakker en je hebt haast. Je hebt de neiging om voor te piepen. Stel dat iedereen zou voorpiepen? Zou dat werken? Zou er een universele regel uitgevaardigd kunnen worden dat mensen met haast mogen voorpiepen? Zo niet, dan moet je je neiging om voor te piepen indammen en je aan de  universele wet te houden. Kant was zich ook bewust van de zwarte kant van de mens. De mens heeft een neiging of een hang naar het kwaad (net als bij Erasmus). De mens is echter niet gedetermineerd tot het kwaad. De mens is namelijk autonoom en kan hij de heteronome invloeden in zijn of haar leven weren. Wanneer Kant deze autonomie zou ontkennen, dan zou hij een ander filosofisch probleem hebben. Hoe kan je dan anders de mens moreel verantwoordelijk houden wanneer hij of zij daartoe gedetermineerd is? Je kunt pas mensen verantwoordelijk stellen, als ze ook anders hadden kunnen  handelen. Ons rechtssysteem is hierop nog steeds gebaseerd. Alleen gestoorde mensen worden ontoerekeningsvatbaar verklaard en krijgen dan ook geen gevangenisstraf maar worden opgesloten in een TBS. Volgens Kant kan de mens ook radicaal kwaad zijn. Daarmee bedoelde hij dat een mens heel bewust de morele universele wet in zichzelf afwijst en er tegen in handelt. We zullen straks zien dat na Auschwitz er een andere notie van het radicale kwaad ontstaat.

Het autonome mensbeeld van Kant werd omarmd door seculiere denkers die al tijdens zijn voor die tijd zeer lange leven en na hem kwamen. Met name de Idealist Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) stelde de menselijke wil centraal in zijn filosofie. Met die wil bepalen we eigenlijk alles.  We creëren zelfs met die vrije wil onze eigen werkelijkheid en kunnen dat ook weer veranderen. De maakbaarheidsgedachte doet z’n intrede. Fichte geloofde ook niet zo in de universele rede van Kant die in de mens zit. Dat beperkt de mens alleen maar in zijn vrijheid en handelen. 

Het denken van Fichte heeft grote invloed op Schopenhauer en Nietzsche, waarbij de autonome wil zelf de waarden en normen bepaalt. Autonoom wordt nu letterlijk zelf de wet maken. Mensen maken volgens Nietzsche zelf de moraal. Het komt dus niet van God. Nietzsche gelooft niet in God. Volgens hem is God zelfs dood. In de natuur is een soort ‘survival of the fittest’ werkzaam. Nietzsche noemt dat de wil tot macht. Mensen gebruiken hun wil om machtiger te worden en om zo te overleven. Maar er zijn ook zwakke mensen, mensen met weinig macht die Nietzsche Üntermenschen noemt. Moraal is voor Nietzsche eigenlijk het product van zwakke mensen, van Üntermenschen die niet opgewassen zijn tegen sterke mensen, de Übermenschen. Zwakke mensen creëren een religie en bijbehorende moraal waarin naastenliefde en compassie wordt gepredikt zodat ook de zwakke mens een plekje onder de zon kan hebben. De positie die Nietzsche vertegenwoordigt is het nihilisme. Nihil betekent er is niets, er is niets hogers. Er is geen geloof meer in God, of een universele moraal die door God gegeven is, of een hogere zin in het leven. Het nihilisme is ook sterk aanwezig in de huidige tijd. Nietzsche zag ook dat het nihilisme tot een crisis in de moraal zou leiden. Hij had een sterk voorspellende blik en is wordt op dit moment veel gelezen. 

Hitler werd o.a. door Nietzsche geïnspireerd. Eigenlijk misbruikte hij Nietzsche’s gedachtegoed in zijn nationaal-socialisme. De Üntermenschen zijn bij Hitler niet meteen zwakke mensen, maar bepaalde bevolksgroepen: de joden, zigeuners en homo’s die hij niet in zijn Duizend Jarig Rijk kon gebruiken, met de Holocaust als gevolg. Auschwitz staat thans symbool voor het radicale kwaad. Anders dan bij Kant is het radicale kwaad na Auschwitz het kwaad dat ons bevattingsvermogen overstijgt. Het is het kwaad dat niet meer terug te brengen is naar begrijpelijke menselijke redenen zoals zelfverdediging of hebzucht. Er is in de kampen het kwaad óm het kwaad gepleegd. De Nazi’s probeerden de humaniteit, de menselijkheid te vernietigen zoals we in de film van Sophies Choice hebben gezien, waarbij een joodse vrouw in het concentratiekamp voor de onmenselijke keuze gesteld is te kiezen voor het leven van het ene of het andere kind.

Na de Tweede Wereld Oorlog is er ook in het seculiere denken meer besef van het radicaal kwaad in de mens. Tegelijkertijd is er ook een groot vertrouwen in de mogelijkheden van de mens. Het teveel benadrukken van de slechtheid van de mens heeft nadelen. Het geeft onnodige schuldgevoelens en remt de mens in zijn mogelijkheden en zelfontplooiing. Bovendien is er ook in politieke zin een groot nadeel. Wanneer de mens tot niets goeds in staat zou zijn, zoals o.a. in de Heidelbergse Catechismus staat, dan zouden we ook geen open vrije democratische samenleving kunnen hebben. Een vrije democratie vraagt dat de mens rekening kan houden met een ander, zich kan neerleggen bij een meerderheidsbesluit en compromissen kan sluiten. Een open samenleving vooronderstelt dat mensen tolerant kunnen zijn voor andersdenkenden en dat ze zichzelf kunnen beperken wanneer de gevolgen van hun handelen hinderlijk of schadelijk zijn voor anderen. Wanneer zulke vermogen niet in de mens wordt voorondersteld, dan is het enige alternatief een autoritaire politiestaat, met heel veel cellen en in elke straat een camera.

In het Westerse denken heeft ook Karl Marx een belangrijke stempel gedrukt, maar is nu tanende. Marx zag de mens toch veel meer als een gedetermineerd wezen. In twee opzichten. De mens is allereerst historisch gedetermineerd. Er is een proces in de geschiedenis. De geschiedenis is niet zinloos, maar heeft een doel, namelijk het realiseren van de klasseloze heilstaat. Dat doel ligt vast in de geschiedenis. Er is weliswaar eerst een revolutie van het proletariaat nodig, maar de overwinning is gegarandeerd. Mensen zijn dus eigenlijk pionnen in dit proces in de geschiedenis. De mens is ook gedetermineerd in materialistische zin. Hun denken en handelen wordt bepaald door de materiele omstandigheden waarin ze verkeren en de belangen die daarmee gemoeid gaan. Maar de mens is bij Marx in wezen niet slecht. Het is de maatschappij die hem verziekt. Door uitbuiting ontstaat er vervreemding, waardoor mensen gaan stelen, liegen en bedriegen. Maar wanneer er een eerlijke verdeling is, dan komt het met de mens allemaal goed. Het historisch-materialistisch denken van Marx heeft tot de begin jaren 80 een grote invloed op het mensbeeld, en daarmee in het beleid in Nederland gehad die door veel mensen achteraf als te ‘soft’ bestempeld wordt. Het Marxisme ontkende niet alleen het kwaad in de mens, het bracht zelf ook een eigensoortig kwaad voort. Mensen die het socialistische ideaal niet deelden stonden de klasseloze heilsstaat in de weg. Deze dissidenten werden afgevoerd naar Siberië of de Goelag Archipel. Het grote doel heiligt de middelen. De beloofde hemel op aarde werd een hel op aarde. Met de val van de muur in 1989 is het Marxistische gedachtegoed wat meer op de achtergrond geraakt. 

Belangrijk in het naoorlogse denken over de mens is het existentialisme. De filosoof die daarbij het meest genoemd wordt is Jean-Paul Sartre. Bij Sartre staat de keuzevrijheid van de mens centraal. Sartre beseft dat je als mens je eigen bestaan niet kiest, en dus ook niet het wiegje waarin je wordt geboren. Wel is het mogelijk om je te ontdoen van de bagage die je meekrijgt. De mens moet in het leven allerlei existentiële keuzes maken. Zijn wezen, zijn doel, zijn essentie staan niet van te voren vast zoals bij religies. 

Vrijheid betekent voor Sartre vooral verantwoordelijkheid. Die keuzes die de mens moet maken zijn vaak niet gemakkelijk. Er kan in een mensenleven ook sprake zijn van duivelse dilemma’s. Wat je ook kiest, de gevolgen ervan zijn eigenlijk niet wenselijk of goed. Stel, een jong ouderpaar krijgt een ernstig gehandicapt kindje. Laten leven betekent voor het kindje heel veel pijn. Laten sterven betekent het afbreken van een jong leven in de knop. De verantwoordelijkheid voor de consequenties van keuzes, wordt door veel mensen gezien als een last. Een beroemde uitspraak van Sartre is dat de mens gedoemd tot vrijheid. Je kunt die verantwoordelijkheid niet ontlopen. Maar mensen proberen dat wel. Ze doen dat vaak door zich te verschuilen achter de leefregels van hun religie. Van de Paus of van de Kerk moet ik dit of dat doen. Sartre noemt dit verschijnsel ‘mauvaise foi’ (slecht geloof) , omdat mensen daarmee de consequenties van hun eigen keuzes niet onder ogen willen zien. Dit denken van Sartre is diep binnengedrongen in het atheïstische repertoire. Geloven wordt dan simpelweg gezien als het ontvluchten van eigen verantwoordelijkheid.

In het hedendaagse Humanisme wordt de autonomie-gedachte veel meer wordt gerelativeerd. Het leven is niet altijd maakbaar. Je wiegje staat ook in een bepaald land, bepaalde cultuur en bepaalde taal, die de manier waarop je het leven begrijpt enorm bepaalt. In het leven is er ook pijn, ziekte en ongeluk dat je domweg overkomt. Het menszijn wordt bovendien gekenmerkt door een diepe angst om dood te gaan. Het vergt veel levenskunst om daarmee om te gaan. 

Vooral voor de zingeving van het bestaan, is de mens afhankelijk van de mensen om hem of haar heen. Ervaringen als liefde en erkenning en zin heb je als individu ook niet in de hand. Ze zijn ook niet maakbaar. Je kunt als mens hoogstens de voorwaarden ervoor scheppen, maar uiteindelijk kan je liefde en erkenning alleen maar van anderen ontvangen. Dit vraagt een bepaalde openheid en het vermogen liefde en vriendschap niet tot economische termen te reduceren, waarbij de ander slechts een middel is voor het eigen doel. Op het moment dat je het manipuleert is er eigenlijk niet echt sprake meer van. De ervaringen van zin en voldoening zijn niet rechtstreeks na te streven. Door bepaalde activiteiten te doen, door je te verbinden met bepaalde waarden of mensen, dan kan je zin in het leven ervaren, als een soort bijproduct. Ook hier geldt weer dat zingeving zich ontrekt aan de manipulatie van de mens en dus de maakbaarheid van het bestaan. 

In deze tijd lopen we steeds meer tegen een doorgeschoten ik-cultuur aan. Net zoals Nietzsche nemen heel veel mensen de term autonomie heel letterlijk. Ze bepalen voor zichzelf de wet. Hierachter schuilt het beself van nihilisme. Er is geen God en er zijn derhalve geen hogere waarden en normen, dus bepalen we zelf wat we doen.  Door de toegenomen welvaart zijn mensen steeds minder op elkaar aangewezen dus hoeven ze in hun besluiten ook steeds minder rekening met elkaar te houden. Bovendien is Nederland een multiculturele samenleving geworden, met heel veel verschillende levensbeschouwingen, gelovig als ongelovig. Wiens waarden en normen gelden eigenlijk? Bij gebrek aan duidelijkheid, dan de mijne maar!

Als reactie hierop zien we enerzijds de roep om meer blauw op straat, meer cellen, meer cameratoezicht. Maar wanneer er geen politie in de buurt is, of sociale controle, waarom zich dan houden aan regels, wanneer je er zelf niet beter van wordt. Waarom zou je rekening houden met een ander? Er is toch ook iets nodig als een innerlijke motivatie. 

De laatste jaren zien wij in het Humanisme een steeds grotere waardering voor wat de grote religieuze tradities mensen bieden. Die waardering strekt zich overigens alleen uit voor religieuze tradities die tolerant zijn richting anders-gelovigen en niet-gelovigen en open staan voor dialoog. Zocht het na-oorlogse Humanisme haar identiteit in het zich afzetten van religieuze tradities, nu is er besef dat er een gezamenlijke strijd nodig is tegen het nihilisme. Wat religieuze tradities eigenlijk gezamenlijk gemeen hebben is dat ze mensen transformeren van een ik-gerichtheid naar een gerichtheid op een ander en de ander dat kan je dan met een grote letter en een kleine letter schrijven. 

Allereerst de gerichtheid op de Ander met een grote letter. In de grote religies, het Christendom, het Jodendom, de Islam maar ook binnen het Hindoeïsme wordt de liefde voor God, Jawhe, Allah of Krishna het beste getoond door barmhartigheid, door je naaste lief te hebben of zoals in het Hindoeïsme het liefhebben van de goddelijke kern in de ander. Dus door de gerichtheid op de Allerhoogste ontstaat er tegelijkertijd ook een gerichtheid op de medemens. 

En dan de gerichtheid op de ander met de kleine a. Het Humanisme gaat niet uit van een Allerhoogste die van invloed is op het menselijk bestaan. Maar dat betekent niet zoals bij Nietzsche dat humanisten de conclusie trekken dat het leven geen zin heeft en dat de moraal iets is wat mensen zelf kunnen bepalen. Er is een universele moraal waar alle mensen zich aan dienen te houden. Geen zinnig mens wil immers gemarteld of zomaar bestolen of gedood worden. Moraal is niet het product van zwakke mensen zoals Nietzsche beweerde, maar komt voort uit het menszijn. Elk mens wil zijn of haar kinderen in een veilige omgeving op laten groeien. Er is natuurlijk ook morele en culturele verscheidenheid, maar daarnaast delen alle mensen met elkaar een basale moraal. Ook heeft het leven zin, ook al is er geen God die jouw persoonlijk bestaan heeft gewild of een hemel of paradijs waarop het leven is gericht. De zin van het leven is voor humanisten het leven zelf, en het feit dat het leven eindig is, doet daar niets van af. Zingeving hoeft ook niet zoals in het Marxisme in de geschiedenis gevonden te worden. Mensenlevens zijn geen schakels in dienst van de ontwikkeling naar de klasseloze heilsstaat. Er is geen hoger doel in de geschiedenis, maar dit betekent nog steeds niet dat een het individuele leven geen zin hou hebben. Zingeving voor Humanisten vindt plaats in het gewone dagelijkse leven. Door je te verbinden met andere mensen, door je te verbinden met waarden die mensen met elkaar delen zoals muziek, kunst, literatuur, dierenliefde, natuurbehoud, etc. Dat zijn dingen die je meestal niet individueel doet. Als wijze van bijproduct valt het gevoel van zin je toe. Niet door zingeving direct na te streven, maar door je te verbinden met mensen en waarden.. Belangrijk daarbij is dat je niet egoïstisch bent, dat je mensen niet instrumenteel, voor je eigen nut gebruikt. Want dan  krijg je nooit echte vriendschap, liefde of echte erkenning voor wie je echt bent. Dan zal je leven ook nooit diepte hebben. Echte vriendschap, erkenning en liefde kan je niet afdwingen. Dat valt je toe. Gerichtheid op de medemens is dus essentieel voor een zinvol leven. 

Levensbeschouwingen transformeren dus mensen van ik-gerichtheid naar de gerichtheid op de ander. Die transformatie van de mens gebeurt met name door het vertellen van verhalen. We kunnen van de verhalen van de verschillende religieuze tradities leren. En wanneer er in een traditie een gerichtheid op de medemens is, kan er ook met humanisten samengewerkt worden om een vuist te tegen het toenemende nihilisme in onze samenleving.  

Wordversie